Informasie oor die woord parkeren (Nederlands → Esperanto: parki)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/pɑrˈkerə(n)/
Afbrekingpar·ke·ren

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) parkeer(ik) parkeerde
(jij) parkeert(jij) parkeerde
(hij) parkeert(hij) parkeerde
(wij) parkeren(wij) parkeerden
(jullie) parkeren(jullie) parkeerden
(gij) parkeert(gij) parkeerdet
(zij) parkeren(zij) parkeerden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) parkere(dat ik) parkeerde
(dat jij) parkere(dat jij) parkeerde
(dat hij) parkere(dat hij) parkeerde
(dat wij) parkeren(dat wij) parkeerden
(dat jullie) parkeren(dat jullie) parkeerden
(dat gij) parkeret(dat gij) parkeerdet
(dat zij) parkeren(dat zij) parkeerden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
parkeerparkeert
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
parkerend, parkerende(hebben) geparkeerd

Voorbeelde van gebruik

Zo sprekende parkeerde hij zijn voertuig en trad op de ingang toe.
Ze parkeerden de auto aan de andere kant van de straat.
Parkeren kan in de toekomst bij het museum.
Simon reed verder over de brug, parkeerde aan de kant van de weg en keerde te voet terug.

Vertalinge

Afrikaansparkeer
Deensparkere
Duitsparken
Engelspark
Esperantoparki; parkumi
Fransgarer; stationner
Papiamentsparker; stashoná
Portugeesestacionar
Roemeensparca
Thaiจอด
Wes‐Friesparkeare; parkearje