Informasie oor die woord waggelen (Nederlands → Esperanto: ŝanceliĝi)

Sinonieme: wankelen, wiebelen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈʋɑɣələ(n)/
Afbrekingwag·ge·len

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) waggel(ik) waggelde
(jij) waggelt(jij) waggelde
(hij) waggelt(hij) waggelde
(wij) waggelen(wij) waggelden
(jullie) waggelen(jullie) waggelden
(gij) waggelt(gij) waggeldet
(zij) waggelen(zij) waggelden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) waggele(dat ik) waggelde
(dat jij) waggele(dat jij) waggelde
(dat hij) waggele(dat hij) waggelde
(dat wij) waggelen(dat wij) waggelden
(dat jullie) waggelen(dat jullie) waggelden
(dat gij) waggelet(dat gij) waggeldet
(dat zij) waggelen(dat zij) waggelden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
waggelwaggelt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
waggelend, waggelende(hebben/zijn) gewaggeld

Voorbeelde van gebruik

Puc trok zijn broek aan en waggelde naar de deur.

Vertalinge

Afrikaanswankel
Deenstøve
Duitstaumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern
Engelswaver; stagger; totter; wobble
Esperantoŝanceliĝi
Faroëesridla; sveiggja
Fransbarguigner; hésiter
Italiaansesitare; titubare
Portugeeshesitar; vacilar
Saterfriesduusje; nulje; slakkerje; suumje; swabbelje; swonkje; swooie; trieselje; tuntelje; tuumelje; wiggelje; wriggelje
Spaanstitubear; vacilar
Tsjeggiesváhat
Wes‐Friesskytskoarje; wifkje