Informasie oor die woord wankelen (Nederlands → Esperanto: ŝanceliĝi)

Sinonieme: waggelen, wiebelen

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈʋɑŋkələ(n)/
Afbrekingwan·ke·len

Vervoeging

Aantonende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(ik) wankel(ik) wankelde
(jij) wankelt(jij) wankelde
(hij) wankelt(hij) wankelde
(wij) wankelen(wij) wankelden
(jullie) wankelen(jullie) wankelden
(gij) wankelt(gij) wankeldet
(zij) wankelen(zij) wankelden
Aanvoegende wys
Teenwoordige tydVerlede tyd
(dat ik) wankele(dat ik) wankelde
(dat jij) wankele(dat jij) wankelde
(dat hij) wankele(dat hij) wankelde
(dat wij) wankelen(dat wij) wankelden
(dat jullie) wankelen(dat jullie) wankelden
(dat gij) wankelet(dat gij) wankeldet
(dat zij) wankelen(dat zij) wankelden
Gebiedende wys
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
wankelwankelt
Deelwoorde
Teenwoordige deelwoordVerlede deelwoord
wankelend, wankelende(hebben) gewankeld

Voorbeelde van gebruik

Een uitgeputte man wankelde het plein op.
Het idool wankelde, het viel.
De zielkundige zette de hoed op en wankelde vernietigd huiswaarts.
Ze behielden het terrein en bleven standhouden, maar tegen de avond begonnen ze toch te wankelen.
Het kabinet wankelt.
Wankelend hield de vertwijfelde heer zich op de gladde stenen in eveniwicht.

Vertalinge

Afrikaanswankel
Deenstøve
Duitstaumeln; wackeln; zagen; zaudern; zögern
Engelswaver; falter; rock; stagger; totter; vacillate
Esperantoŝanceliĝi
Faroëesridla; sveiggja
Fransbarguigner; hésiter
Italiaansesitare; titubare
Portugeeshesitar; vacilar
Saterfriesduusje; nulje; slakkerje; suumje; swabbelje; swonkje; swooie; trieselje; tuntelje; tuumelje; wiggelje; wriggelje
Spaanstitubear; vacilar
Tsjeggiesváhat
Wes‐Friesskytskoarje; wifkje