Information über das Wort legéren (Niederländisch → Esperanto: aloji)

WortartVerb
Aussprache/ləɣerə(n)/
Trennungle·ge·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) legeer(ik) legeerde
(jij) legeert(jij) legeerde
(hij) legeert(hij) legeerde
(wij) legeren(wij) legeerden
(jullie) legeren(jullie) legeerden
(gij) legeert(gij) legeerdet
(zij) legeren(zij) legeerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) legere(dat ik) legeerde
(dat jij) legere(dat jij) legeerde
(dat hij) legere(dat hij) legeerde
(dat wij) legeren(dat wij) legeerden
(dat jullie) legeren(dat jullie) legeerden
(dat gij) legeret(dat gij) legeerdet
(dat zij) legeren(dat zij) legeerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
legeerlegeert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
legerend, legerende(hebben) gelegeerd