Synonyme: legen, lenzen, lichten, ruimen, uithalen
Wortart | Verb |
---|
Aussprache | /ˈledəɣə(n)/ |
---|
Trennung | le·di·gen |
---|
Konjugation
Indikativ |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(ik) ledig | (ik) ledigde |
(jij) ledigt | (jij) ledigde |
(hij) ledigt | (hij) ledigde |
(wij) ledigen | (wij) ledigden |
(jullie) ledigen | (jullie) ledigden |
(gij) ledigt | (gij) ledigdet |
(zij) ledigen | (zij) ledigden |
Konjunktiv |
---|
Präsens | Präterium |
---|
(dat ik) ledige | (dat ik) ledigde |
(dat jij) ledige | (dat jij) ledigde |
(dat hij) ledige | (dat hij) ledigde |
(dat wij) ledigen | (dat wij) ledigden |
(dat jullie) ledigen | (dat jullie) ledigden |
(dat gij) lediget | (dat gij) ledigdet |
(dat zij) ledigen | (dat zij) ledigden |
Imperativ |
---|
Einzahl/Mehrzahl | Mehrzahl |
---|
ledig | ledigt |
Partizipien |
---|
Präsenspartizip | Perfektpartizip |
---|
ledigend, ledigende | (hebben) geledigd |
De meid zei dat er twee bezoekers waren geweest omdat ze twee lege glazen had omgewassen en twee asbakken geledigd had voor ze vertrok.
Geen ogenblik heb ik getalmd onderweg, zelfs niet om mijn blaas te ledigen.
Zo sprekende wees hij naar heer Bommel, die net bezig was het kopje thee tot op de bodem te ledigen, zoals te verwachten was.