Information über das Wort stapelen (Niederländisch → Esperanto: amasigi)

Synonyme: opeenhopen, opeenstapelen, ophopen, tassen

WortartVerb
Aussprache/ˈstapələ(n)/
Trennungsta·pe·len

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) stapel(ik) stapelde
(jij) stapelt(jij) stapelde
(hij) stapelt(hij) stapelde
(wij) stapelen(wij) stapelden
(jullie) stapelen(jullie) stapelden
(gij) stapelt(gij) stapeldet
(zij) stapelen(zij) stapelden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) stapele(dat ik) stapelde
(dat jij) stapele(dat jij) stapelde
(dat hij) stapele(dat hij) stapelde
(dat wij) stapelen(dat wij) stapelden
(dat jullie) stapelen(dat jullie) stapelden
(dat gij) stapelet(dat gij) stapeldet
(dat zij) stapelen(dat zij) stapelden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
stapelstapelt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
stapelend, stapelende(hebben) gestapeld

Gebrauchsbeispiele

Deze lomperik stapelt de ene platte daad op de andere.

Übersetzungen

Deutschaufstapeln; häufen; horten; anhäufen; aufhäufen; ansammeln
Englischheap; stack; pile
Esperantoamasigi
Französischaccumuler; amasser; amonceler; attrouper; entasser; grouper; ramasser; rassembler
Portugiesischacumular; amontoar; empilhar
Rumänischînghesui; îngrămădi
Saterfriesischapstoapelje; bältje
Spanischacumular; reunir
Thaiพอก