Information über das Wort janken (Niederländisch → Esperanto: plorboji)

WortartVerb
Aussprache/ˈjɑŋkə(n)/
Trennungjan·ken

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) jank(ik) jankte
(jij) jankt(jij) jankte
(hij) jankt(hij) jankte
(wij) janken(wij) jankten
(jullie) janken(jullie) jankten
(gij) jankt(gij) janktet
(zij) janken(zij) jankten
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) janke(dat ik) jankte
(dat jij) janke(dat jij) jankte
(dat hij) janke(dat hij) jankte
(dat wij) janken(dat wij) jankten
(dat jullie) janken(dat jullie) jankten
(dat gij) janket(dat gij) janktet
(dat zij) janken(dat zij) jankten
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
jankjankt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
jankend, jankende(hebben) gejankt

Gebrauchsbeispiele

Nauwelijks zaten wij te eten of enkele huizen verderop jankte er schijnbaar een hond.
Ergens begonnen een paar te janken en hielden toen weer op.

Übersetzungen

Deutschkläffen
Englischyelp
Esperantoplorboji; jelpi
Spanischaullar
Türkischköpeğin bağırması; uluması