Information über das Wort rokeren (Niederländisch → Esperanto: aroki)

WortartVerb
Aussprache/roˈkeːːrə(n)/
Trennungro·ke·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) rokeer(ik) rokeerde
(jij) rokeert(jij) rokeerde
(hij) rokeert(hij) rokeerde
(wij) rokeren(wij) rokeerden
(jullie) rokeren(jullie) rokeerden
(gij) rokeert(gij) rokeerdet
(zij) rokeren(zij) rokeerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) rokere(dat ik) rokeerde
(dat jij) rokere(dat jij) rokeerde
(dat hij) rokere(dat hij) rokeerde
(dat wij) rokeren(dat wij) rokeerden
(dat jullie) rokeren(dat jullie) rokeerden
(dat gij) rokeret(dat gij) rokeerdet
(dat zij) rokeren(dat zij) rokeerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
rokeerrokeert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
rokerend, rokerende(hebben) gerokeerd

Übersetzungen

Deutschrochieren
Englischcastle
Esperantoaroki
Färöerischleypa í borg
Italienischarroccare
Portugiesischfazer roque; rocar
Spanischenrocar