Information über das Wort gonzen (Niederländisch → Esperanto: zumi)

Synonyme: brommen, razen, snorren, suizelen, suizen, tuiten, zoemen

WortartVerb
Aussprache/ˈɣɔnzə(n)/
Trennunggon·zen

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) gons(ik) gonsde
(jij) gonst(jij) gonsde
(hij) gonst(hij) gonsde
(wij) gonzen(wij) gonsden
(jullie) gonzen(jullie) gonsden
(gij) gonst(gij) gonsdet
(zij) gonzen(zij) gonsden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) gonze(dat ik) gonsde
(dat jij) gonze(dat jij) gonsde
(dat hij) gonze(dat hij) gonsde
(dat wij) gonzen(dat wij) gonsden
(dat jullie) gonzen(dat jullie) gonsden
(dat gij) gonzet(dat gij) gonsdet
(dat zij) gonzen(dat zij) gonsden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
gonsgonst
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
gonzend, gonzende(hebben) gegonsd

Gebrauchsbeispiele

Legers van alle mogelijke soorten vliegen gonsden om hun oren en de namiddagzon brandde op hun ruggen.
Tegen die tijd gonsde heel Breeg van de opwinding.

Übersetzungen

Afrikaanszoem
Deutschsummen; schwirren
Englischbuzz; hum; whir
Esperantozumi
Färöerischsurra
Finnischsurista
Französischbourdonner; ronronner
Katalanischbotzinar; brogir; brunzir; cantussejar; murmurar
Portugiesischsoar; zumbir; zunir
Saterfriesischsumje
Schwedischsurra
Spanischcanturrear; ronronear; zumbar
Tschechischbzučet; hučet