Information über das Wort schommelen (Niederländisch → Esperanto: balanciĝi)

Synonyme: balanceren, hobbelen, wiegelen, wiegen, wippen

WortartVerb
Aussprache/ˈsxɔmələ(n)/
Trennungschom·me·len

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) schommel(ik) schommelde
(jij) schommelt(jij) schommelde
(hij) schommelt(hij) schommelde
(wij) schommelen(wij) schommelden
(jullie) schommelen(jullie) schommelden
(gij) schommelt(gij) schommeldet
(zij) schommelen(zij) schommelden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) schommele(dat ik) schommelde
(dat jij) schommele(dat jij) schommelde
(dat hij) schommele(dat hij) schommelde
(dat wij) schommelen(dat wij) schommelden
(dat jullie) schommelen(dat jullie) schommelden
(dat gij) schommelet(dat gij) schommeldet
(dat zij) schommelen(dat zij) schommelden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
schommelschommelt
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
schommelend, schommelende(hebben) geschommeld

Gebrauchsbeispiele

De populariteit van Maduro schommelt al maanden rond de 20 procent, wat niet veel goeds belooft voor zijn mogelijke herverkiezing.
Er heerste een diepe duisternis, slechts onderbroken door het flikkerende licht der in de handen van de agenten schommelende lampen.

Übersetzungen

Deutschsich wiegen; schaukeln; sich schaukeln; wippen; sich hin und her neigen; schwanken
Englischbalance; poise; bob
Esperantobalanciĝi
Färöerischduffa; verða ruggaður
Französischbranler; être ballotté; osciller; rouler; se balancer; tanguer; vaciller
Papiamentozoya
Portugiesischbalançar‐se; ondular; oscilar
Rumänischechilibra
Spanischbalancear