Information über das Wort jongleren (Niederländisch → Esperanto: ĵongli)

WortartVerb
Aussprache/jɔŋˈlerə(n)/
Trennungjong·le·ren

Konjugation

Indikativ
PräsensPräterium
(ik) jongleer(ik) jongleerde
(jij) jongleert(jij) jongleerde
(hij) jongleert(hij) jongleerde
(wij) jongleren(wij) jongleerden
(jullie) jongleren(jullie) jongleerden
(gij) jongleert(gij) jongleerdet
(zij) jongleren(zij) jongleerden
Konjunktiv
PräsensPräterium
(dat ik) jonglere(dat ik) jongleerde
(dat jij) jonglere(dat jij) jongleerde
(dat hij) jonglere(dat hij) jongleerde
(dat wij) jongleren(dat wij) jongleerden
(dat jullie) jongleren(dat jullie) jongleerden
(dat gij) jongleret(dat gij) jongleerdet
(dat zij) jongleren(dat zij) jongleerden
Imperativ
Einzahl/MehrzahlMehrzahl
jongleerjongleert
Partizipien
PräsenspartizipPerfektpartizip
jonglerend, jonglerende(hebben) gejongleerd

Übersetzungen

Deutschgaukeln; jonglieren
Englischjuggle
Esperantoĵongli
Französischjongler
Katalanischfer jocs de mans; practicar la prestidigitació
Portugiesischescamotear; prestidigitar
Saterfriesischjonglierje; köäkelje
Spanischhacer juegos malabares