Synonyms: becijferen, berekenen, calculeren
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /ˈœy̯trekənə(n)/ |
---|
Hyphenation | uit·re·ke·nen |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) reken uit | (ik) rekende uit |
(jij) rekent uit | (jij) rekende uit |
(hij) rekent uit | (hij) rekende uit |
(wij) rekenen uit | (wij) rekenden uit |
(jullie) rekenen uit | (jullie) rekenden uit |
(gij) rekent uit | (gij) rekendet uit |
(zij) rekenen uit | (zij) rekenden uit |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) uitrekene | (dat ik) uitrekende |
(dat jij) uitrekene | (dat jij) uitrekende |
(dat hij) uitrekene | (dat hij) uitrekende |
(dat wij) uitrekenen | (dat wij) uitrekenden |
(dat jullie) uitrekenen | (dat jullie) uitrekenden |
(dat gij) uitrekenet | (dat gij) uitrekendet |
(dat zij) uitrekenen | (dat zij) uitrekenden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
reken uit | rekent uit |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
uitrekenend, uitrekenende | (hebben) uitgerekend |