Synonyms: aanbinden, afmeren, onderbinden, vastbinden, vastleggen, aanmeren
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) meer | (ik) meerde |
(jij) meert | (jij) meerde |
(hij) meert | (hij) meerde |
(wij) meren | (wij) meerden |
(jullie) meren | (jullie) meerden |
(gij) meert | (gij) meerdet |
(zij) meren | (zij) meerden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) mere | (dat ik) meerde |
(dat jij) mere | (dat jij) meerde |
(dat hij) mere | (dat hij) meerde |
(dat wij) meren | (dat wij) meerden |
(dat jullie) meren | (dat jullie) meerden |
(dat gij) meret | (dat gij) meerdet |
(dat zij) meren | (dat zij) meerden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
meer | meert |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
merend, merende | (hebben) gemeerd |
Daar hoopten wij de hoeker te kunnen meren.
Ik ging het pad af tot de kleine steiger waar de boten gemeerd lagen.