Information about the word 'voortplanten' [dut] (epo: propagi)

Conjugation

Indicative mood
Present tense	Past tense
(ik) lant voort	(ik) plantte voort
(jij) lant voort	(jij) plantte voort
(hij) lant voort	(hij) plantte voort
(wij) planten voort	(wij) plantten voort
(jullie) planten voort	(jullie) plantten voort
(gij) lant voort	(gij) planttet voort
(zij) planten voort	(zij) plantten voort
Subjunctive mood
Present tense	Past tense
(dat ik) voortplante	(dat ik) voortplantte
(dat jij) voortplante	(dat jij) voortplantte
(dat hij) voortplante	(dat hij) voortplantte
(dat wij) voortplanten	(dat wij) voortplantten
(dat jullie) voortplanten	(dat jullie) voortplantten
(dat gij) voortplantet	(dat gij) voortplanttet
(dat zij) voortplanten	(dat zij) voortplantten
Imperative mood
Singular/Plural	Plural
plant voort	plant voort
Participles
Present participle	Past participle
voortplantend, voortplantende	(hebben) voortgeplant