Synonyms: ineenschrompelen, slinken
Part of speech | verb |
---|
Pronunciation | /vərsxrɔmpələ(n)/ |
---|
Hyphenation | ver·schrom·pe·len |
---|
Conjugation
Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) verschrompel | (ik) verschrompelde |
(jij) verschrompelt | (jij) verschrompelde |
(hij) verschrompelt | (hij) verschrompelde |
(wij) verschrompelen | (wij) verschrompelden |
(jullie) verschrompelen | (jullie) verschrompelden |
(gij) verschrompelt | (gij) verschrompeldet |
(zij) verschrompelen | (zij) verschrompelden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) verschrompele | (dat ik) verschrompelde |
(dat jij) verschrompele | (dat jij) verschrompelde |
(dat hij) verschrompele | (dat hij) verschrompelde |
(dat wij) verschrompelen | (dat wij) verschrompelden |
(dat jullie) verschrompelen | (dat jullie) verschrompelden |
(dat gij) verschrompelet | (dat gij) verschrompeldet |
(dat zij) verschrompelen | (dat zij) verschrompelden |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
verschrompelend, verschrompelende | (zijn) verschrompeld |