Information about the word overleven (Dutch → Esperanto: postvivi)

Part of speechverb
Pronunciation/ovərˈlevə(n)/
Hyphenationover·le·ven

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) overleef(ik) overleefde
(jij) overleeft(jij) overleefde
(hij) overleeft(hij) overleefde
(wij) overleven(wij) overleefden
(jullie) overleven(jullie) overleefden
(gij) overleeft(gij) overleefdet
(zij) overleven(zij) overleefden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) overleve(dat ik) overleefde
(dat jij) overleve(dat jij) overleefde
(dat hij) overleve(dat hij) overleefde
(dat wij) overleven(dat wij) overleefden
(dat jullie) overleven(dat jullie) overleefden
(dat gij) overlevet(dat gij) overleefdet
(dat zij) overleven(dat zij) overleefden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
overleefoverleeft
Participles
Present participlePast participle
overlevend, overlevende(hebben) overleefd

Usage samples

Een tweede gevecht zou hij niet overleven.
Hoe weten de piraten de gevaren dan te overleven?
Slechts zes paarden hadden de dag overleefd.
Geen van de inzittenden heeft de crash overleefd.
26 vluchtelingen overleefden het ongeluk bij Kalólimnos.
Hoe overleef je dan?

Translations

Afrikaansoorleef
Englishsurvive
Esperantopostvivi; supervivi; transvivi
Germanüberleben