Information about the word cumuleren (Dutch → Esperanto: kumuli)

Part of speechverb
Pronunciation/kymyˈlerə(n)/
Hyphenationcu·mu·le·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) cumuleer(ik) cumuleerde
(jij) cumuleert(jij) cumuleerde
(hij) cumuleert(hij) cumuleerde
(wij) cumuleren(wij) cumuleerden
(jullie) cumuleren(jullie) cumuleerden
(gij) cumuleert(gij) cumuleerdet
(zij) cumuleren(zij) cumuleerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) cumulere(dat ik) cumuleerde
(dat jij) cumulere(dat jij) cumuleerde
(dat hij) cumulere(dat hij) cumuleerde
(dat wij) cumuleren(dat wij) cumuleerden
(dat jullie) cumuleren(dat jullie) cumuleerden
(dat gij) cumuleret(dat gij) cumuleerdet
(dat zij) cumuleren(dat zij) cumuleerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
cumuleercumuleert
Participles
Present participlePast participle
cumulerend, cumulerende(hebben) gecumuleerd

Translations

Englishcumulate
Esperantokumuli
Germangleichzeitig innehaben
Spanishacumular cargos; acumular empleos