Indicative mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(ik) verveelvoudig | (ik) verveelvoudigde |
(jij) verveelvoudigt | (jij) verveelvoudigde |
(hij) verveelvoudigt | (hij) verveelvoudigde |
(wij) verveelvoudigen | (wij) verveelvoudigden |
(jullie) verveelvoudigen | (jullie) verveelvoudigden |
(gij) verveelvoudigt | (gij) verveelvoudigdet |
(zij) verveelvoudigen | (zij) verveelvoudigden |
Subjunctive mood |
---|
Present tense | Past tense |
---|
(dat ik) verveelvoudige | (dat ik) verveelvoudigde |
(dat jij) verveelvoudige | (dat jij) verveelvoudigde |
(dat hij) verveelvoudige | (dat hij) verveelvoudigde |
(dat wij) verveelvoudigen | (dat wij) verveelvoudigden |
(dat jullie) verveelvoudigen | (dat jullie) verveelvoudigden |
(dat gij) verveelvoudiget | (dat gij) verveelvoudigdet |
(dat zij) verveelvoudigen | (dat zij) verveelvoudigden |
Imperative mood |
---|
Singular/Plural | Plural |
---|
verveelvoudig | verveelvoudigt |
Participles |
---|
Present participle | Past participle |
---|
verveelvoudigend, verveelvoudigende | (hebben) verveelvoudigd |