Information about the word zich uitkleden (Dutch → Esperanto: senvestigi sin)

Synonym: zich ontkleden

Part of speechreflexive verb
Hyphenationzich uit·kle·den

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) kleed mij uit(ik) kleedde mij uit
(jij) kleedt je uit(jij) kleedde je uit
(hij) kleedt zich uit(hij) kleedde zich uit
(wij) kleden ons uit(wij) kleedden ons uit
(jullie) kleden ons uit(jullie) kleedden ons uit
(gij) kleedt u uit(gij) kleeddet u uit
(zij) kleden zich uit(zij) kleedden zich uit
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) mij uitklede(dat ik) mij uitkleedde
(dat jij) je uitklede(dat jij) je uitkleedde
(dat hij) zich uitklede(dat hij) zich uitkleedde
(dat wij) ons uitkleden(dat wij) ons uitkleedden
(dat jullie) ons uitkleden(dat jullie) ons uitkleedden
(dat gij) u uitkledet(dat gij) u uitkleeddet
(dat zij) zich uitkleden(dat zij) zich uitkleedden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
kleed je uitkleedt je uit
Participles
Present participlePast participle
zich uitkledend, zich uitkledende(hebben) zich uitgekleed

Usage samples

In alle haast kleden Angela en Peter zich uit.
Pas daarna kleedde hij zich uit en ging in bed liggen.
Wilt u zich uitkleden?
Wil je dat ik me voor je uitkleed?