Information about the word bisseren (Dutch → Esperanto: bisi)

Part of speechverb
Pronunciation/bɪˈseːrə(n)/
Hyphenationbis·se·ren

Conjugation

Indicative mood
Present tensePast tense
(ik) bisseer(ik) bisseerde
(jij) bisseert(jij) bisseerde
(hij) bisseert(hij) bisseerde
(wij) bisseren(wij) bisseerden
(jullie) bisseren(jullie) bisseerden
(gij) bisseert(gij) bisseerdet
(zij) bisseren(zij) bisseerden
Subjunctive mood
Present tensePast tense
(dat ik) bissere(dat ik) bisseerde
(dat jij) bissere(dat jij) bisseerde
(dat hij) bissere(dat hij) bisseerde
(dat wij) bisseren(dat wij) bisseerden
(dat jullie) bisseren(dat jullie) bisseerden
(dat gij) bisseret(dat gij) bisseerdet
(dat zij) bisseren(dat zij) bisseerden
Imperative mood
Singular/PluralPlural
bisseerbisseert
Participles
Present participlePast participle
bisserend, bisserende(hebben) gebisseerd

Usage samples

Men vraagt me niet dikwijls om te bisseren.

Translations

Englishencore
Esperantobisi
Frenchrappeler
Germanda capo rufen
Portuguesebisar; pedir bis