Ynformaasje oer it wurd aarzelen (Nederlânsk → Esperanto: heziti)

Synonimen: dubben, schoorvoeten, schromen, weifelen

Wurdsoartetiidwurd
Utspraak/ˈaːrzələ(n)/
Ofbrekingaar·ze·len

Ferfoarming

Oantoanende foarm
NotiidDoetiid
(ik) aarzel (ik) aarzelde
(jij) aarzelt (jij) aarzelde
(hij) aarzelt (hij) aarzelde
(wij) aarzelen (wij) aarzelden
(jullie) aarzelen (jullie) aarzelden
(gij) aarzelt (gij) aarzeldet
(zij) aarzelen (zij) aarzelden
Oanfoegjende foarm
NotiidDoetiid
(dat ik) aarzele(dat ik) aarzelde
(dat jij) aarzele(dat jij) aarzelde
(dat hij) aarzele(dat hij) aarzelde
(dat wij) aarzelen(dat wij) aarzelden
(dat jullie) aarzelen(dat jullie) aarzelden
(dat gij) aarzelet(dat gij) aarzeldet
(dat zij) aarzelen(dat zij) aarzelden
hjittende foarm
Iental/MeartalMeartal
aarzelaarzel
Mulwurden
NomulwurdDoemulwurd
aarzelend, aarzelende(hebben) geaarzeld

Foarbylden fan gebrûk

Ach ja, ik heb lang geaarzeld, want tenslotte is hij mijn beste klant.
Nu aarzelde zij niet meer.
Hij aarzelt niet welke weg hij moet gaan.
Zij hadden hun dolken en zwaarden getrokken maar aarzelden om Uglúk aan te vallen.
Maar hij aarzelde bij de gedachte aan de vreemde gevaren die hem naar men zei daarbinnen wachtten.
Als Reith nog een ogenblik had geaarzeld, zou hij ontdekt zijn.

Oarsettingen

Deensktøve
Dútskschwanken; zaudern; zögern; unschlüssig sein; stocken
Esperantoheziti; ŝanceliĝi
Fereuerskdrála
Frânskbarguigner; hésiter
Fryskskytskoarje; wifkje
Ingelskhesitate; falter; waver; demur
Italjaanskesitare; titubare
Katalaanskhesitar; mostrar indecisió; titubejar
Papiamintskduda; titubiá
Poalskwahać się
Portegeeskhesitar; vacilar
Roemeenskezita
Sealterfrysknulje; suumje; swonkje; tuntelje
Spaansktitubear; vacilar
Surinaamskdraydray; gunya
Sweedsktveka
Taiskลังเล
Tsjechyskváhat