Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) internationaliseer | (ik) internationaliseerde |
(jij) internationaliseert | (jij) internationaliseerde |
(hij) internationaliseert | (hij) internationaliseerde |
(wij) internationaliseren | (wij) internationaliseerden |
(jullie) internationaliseren | (jullie) internationaliseerden |
(gij) internationaliseert | (gij) internationaliseerdet |
(zij) internationaliseren | (zij) internationaliseerden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) internationalisere | (dat ik) internationaliseerde |
(dat jij) internationalisere | (dat jij) internationaliseerde |
(dat hij) internationalisere | (dat hij) internationaliseerde |
(dat wij) internationaliseren | (dat wij) internationaliseerden |
(dat jullie) internationaliseren | (dat jullie) internationaliseerden |
(dat gij) internationaliseret | (dat gij) internationaliseerdet |
(dat zij) internationaliseren | (dat zij) internationaliseerden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
internationaliseer | internationaliseert |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
internationaliserend, internationaliserende | (hebben) geïnternationaliseerd |