Informatie over het woord peperen (Nederlands → Esperanto: pipri)

Woordsoortwerkwoord
Uitspraak/ˈpepərə(n)/
Afbrekingpe·pe·ren

Vervoeging

Aantonende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(ik) peper(ik) peperde
(jij) pepert(jij) peperde
(hij) pepert(hij) peperde
(wij) peperen(wij) peperden
(jullie) peperen(jullie) peperden
(gij) pepert(gij) peperdet
(zij) peperen(zij) peperden
Aanvoegende wijs
Tegenwoordige tijdVerleden tijd
(dat ik) pepere(dat ik) peperde
(dat jij) pepere(dat jij) peperde
(dat hij) pepere(dat hij) peperde
(dat wij) peperen(dat wij) peperden
(dat jullie) peperen(dat jullie) peperden
(dat gij) peperet(dat gij) peperdet
(dat zij) peperen(dat zij) peperden
Gebiedende wijs
Enkelvoud/MeervoudMeervoud
peperpepert
Deelwoorden
Tegenwoordig deelwoordVerleden deelwoord
peperend, peperende(hebben) gepeperd

Vertalingen

Duitspfeffern
Engelspepper
Esperantopipri
Portugeesapimentar
SaterfriesPieper