Woordsoort | werkwoord |
---|
Aantonende wijs | |
---|---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(ik) schraap | (ik) schraapte |
(jij) schraapt | (jij) schraapte |
(hij) schraapt | (hij) schraapte |
(wij) schrapen | (wij) schraapten |
(jullie) schrapen | (jullie) schraapten |
(gij) schraapt | (gij) schraaptet |
(zij) schrapen | (zij) schraapten |
Aanvoegende wijs | |
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
(dat ik) schrape | (dat ik) schraapte |
(dat jij) schrape | (dat jij) schraapte |
(dat hij) schrape | (dat hij) schraapte |
(dat wij) schrapen | (dat wij) schraapten |
(dat jullie) schrapen | (dat jullie) schraapten |
(dat gij) schrapet | (dat gij) schraaptet |
(dat zij) schrapen | (dat zij) schraapten |
Gebiedende wijs | |
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
schraap | schraapt |
Deelwoorden | |
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
schrapend, schrapende | (hebben) geschraapt |
Duits | schröpfen |
---|---|
Engels | scarify |
Esperanto | skarifiki |
Spaans | escarificar |