Synoniemen: aflaten, stoppen, uitscheiden, uitscheiden met, stoppen met, wijken, afbreken
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /ˈɔpɦɑu̯də(n)/, /ˈɔpɦɑu̯ʋə(n)/ |
---|
Afbreking | op·houd·en |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) hou op, houd op | (ik) hield op |
(jij) houdt op | (jij) hield op |
(hij) houdt op | (hij) hield op |
(wij) houden op | (wij) hielden op |
(jullie) houden op | (jullie) hielden op |
(gij) houdt op | (gij) hieldt op |
(zij) houden op | (zij) hielden op |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) ophoude | (dat ik) ophielde |
(dat jij) ophoude | (dat jij) ophielde |
(dat hij) ophoude | (dat hij) ophielde |
(dat wij) ophouden | (dat wij) ophielden |
(dat jullie) ophouden | (dat jullie) ophielden |
(dat gij) ophoudet | (dat gij) ophieldet |
(dat zij) ophouden | (dat zij) ophielden |
Gebiedende wijs |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
hou op, houd op | houdt op |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
ophoudend, ophoudende | (hebben) opgehouden |
Het sneeuwen had gelukkig opgehouden en de maan scheen kil over de witte natuur, zodat het zicht helder was.
Het geluid hield op.
Met het vallen van de duisternis nam de wind af en ook de regen hield op.