Synoniemen: schimmelen, verschimmelen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /bəˈsxɪmələ(n)/ |
---|
Afbreking | be·schim·me·len |
---|
Vervoeging
Aantonende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(ik) beschimmel | (ik) beschimmelde |
(jij) beschimmelt | (jij) beschimmelde |
(hij) beschimmelt | (hij) beschimmelde |
(wij) beschimmelen | (wij) beschimmelden |
(jullie) beschimmelen | (jullie) beschimmelden |
(gij) beschimmelt | (gij) beschimmeldet |
(zij) beschimmelen | (zij) beschimmelden |
Aanvoegende wijs |
---|
Tegenwoordige tijd | Verleden tijd |
---|
(dat ik) beschimmele | (dat ik) beschimmelde |
(dat jij) beschimmele | (dat jij) beschimmelde |
(dat hij) beschimmele | (dat hij) beschimmelde |
(dat wij) beschimmelen | (dat wij) beschimmelden |
(dat jullie) beschimmelen | (dat jullie) beschimmelden |
(dat gij) beschimmelet | (dat gij) beschimmeldet |
(dat zij) beschimmelen | (dat zij) beschimmelden |
Deelwoorden |
---|
Tegenwoordig deelwoord | Verleden deelwoord |
---|
beschimmelend, beschimmelende | (zijn) beschimmeld |