Sinonimoj: afgaan, heengaan, opdonderen, opflikkeren, ophoepelen, opkrassen, opsodemieteren, ervandoor gaan, vertrekken, zich verwijderen, opstappen
Vortspeco | verbo |
---|
Prononco | /ˈʋɛɣan/ |
---|
Divido | weg·gaan |
---|
Konjugacio
Indikativo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(ik) ga weg | (ik) ging weg |
(jij) gaat weg | (jij) ging weg |
(hij) gaat weg | (hij) ging weg |
(wij) gaan weg | (wij) gingen weg |
(jullie) gaan weg | (jullie) gingen weg |
(gij) gaat weg | (gij) gingt weg |
(zij) gaan weg | (zij) gingen weg |
Subjunktivo |
---|
Prezenco | Preterito |
---|
(dat ik) wegga | (dat ik) wegginge |
(dat jij) wegga | (dat jij) wegginge |
(dat hij) wegga | (dat hij) wegginge |
(dat wij) weggaan | (dat wij) weggingen |
(dat jullie) weggaan | (dat jullie) weggingen |
(dat gij) weggaat | (dat gij) wegginget |
(dat zij) weggaan | (dat zij) weggingen |
Imperativo |
---|
Singularo/Pluralo | Pluralo |
---|
ga weg | gaat weg |
Participoj |
---|
Prezenca participo | Preterita participo |
---|
weggaand, weggaande | (zijn) weggegaan |
Wij vonden het dan ook niet erg weer uit Comodoro weg te gaan.
Ga naar buiten en zeg dat ze weggaan.
Voor we weggaan, zullen we het hem vragen.
Om vier uur gaan we weg.
Laat die beambte weggaan, jonge vriend.
Dat zou een vrouw nooit zo achterlaten als ze wegging.