Sinonimoj: ontvangen, Vortspeco verbo Prononco /kɔnsiˈpjerə(n)/ Divido con·ci·pi·e·ren Konjugacio
Indikativo Prezenco Preterito (ik) concipieer (ik) concipieerde (jij) concipieert (jij) concipieerde (hij) concipieert (hij) concipieerde (wij) concipiëren (wij) concipieerden (jullie) concipiëren (jullie) concipieerden (gij) concipieert (gij) concipieerdet (zij) concipiëren (zij) concipieerden Subjunktivo Prezenco Preterito (dat ik) concipiëre (dat ik) concipieerde (dat jij) concipiëre (dat jij) concipieerde (dat hij) concipiëre (dat hij) concipieerde (dat wij) concipiëren (dat wij) concipieerden (dat jullie) concipiëren (dat jullie) concipieerden (dat gij) concipiëret (dat gij) concipieerdet (dat zij) concipiëren (dat zij) concipieerden Imperativo Singularo/Pluralo Pluralo concipieer concipieert Participoj Prezenca participo Preterita participo concipiërend, concipiërende (hebben) geconcipieerd
angla | conceive |
---|---|
esperanto | koncipi |
feroa | gita lív |
franca | concevoir |
germana | empfangen |
hispana | concebir |
kataluna | concebre |
portugala | conceber; gerar |