Parti du discours | verbe |
---|---|
Prononciation | /bəˈkɛntmakə(n)/ |
Césure | be·kend·ma·ken |
Indicatif | |
---|---|
Présent | Passé |
(ik) maak bekend | (ik) maakte bekend |
(jij) maakt bekend | (jij) maakte bekend |
(hij) maakt bekend | (hij) maakte bekend |
(wij) maken bekend | (wij) maakten bekend |
(jullie) maken bekend | (jullie) maakten bekend |
(gij) maakt bekend | (gij) maaktet bekend |
(zij) maken bekend | (zij) maakten bekend |
Subjonctif | |
Présent | Passé |
(dat ik) bekendmake | (dat ik) bekendmaakte |
(dat jij) bekendmake | (dat jij) bekendmaakte |
(dat hij) bekendmake | (dat hij) bekendmaakte |
(dat wij) bekendmaken | (dat wij) bekendmaakten |
(dat jullie) bekendmaken | (dat jullie) bekendmaakten |
(dat gij) bekendmaket | (dat gij) bekendmaaktet |
(dat zij) bekendmaken | (dat zij) bekendmaakten |
Impératif | |
Singulier/Pluriel | Pluriel |
maak bekend | maakt bekend |
Participes | |
Participe présent | Participe passé |
bekendmakend, bekendmakende | (hebben) bekendgemaakt |
allemand | benachrichtigen; anzeigen; hinweisen |
---|---|
anglais | apprise |
espéranto | avizi |
français | avertir; aviser; donner avis de; informer; instruire |
frison saterland | avisierje; bekoandmoakje |