Information du mot manoeuvreren (néerlandais → espéranto: manovri)

Synonyme: rangeren

Parti du discoursverbe
Prononciation/manuˈvrerə(n)/
Césurema·noeu·vre·ren

Conjugaison

Indicatif
PrésentPassé
(ik) manoeuvreer(ik) manoeuvreerde
(jij) manoeuvreert(jij) manoeuvreerde
(hij) manoeuvreert(hij) manoeuvreerde
(wij) manoeuvreren(wij) manoeuvreerden
(jullie) manoeuvreren(jullie) manoeuvreerden
(gij) manoeuvreert(gij) manoeuvreerdet
(zij) manoeuvreren(zij) manoeuvreerden
Subjonctif
PrésentPassé
(dat ik) manoeuvrere(dat ik) manoeuvreerde
(dat jij) manoeuvrere(dat jij) manoeuvreerde
(dat hij) manoeuvrere(dat hij) manoeuvreerde
(dat wij) manoeuvreren(dat wij) manoeuvreerden
(dat jullie) manoeuvreren(dat jullie) manoeuvreerden
(dat gij) manoeuvreret(dat gij) manoeuvreerdet
(dat zij) manoeuvreren(dat zij) manoeuvreerden
Impératif
Singulier/PlurielPluriel
manoeuvreermanoeuvreert
Participes
Participe présentParticipe passé
manoeuvrerend, manoeuvrerende(hebben) gemanoeuvreerd

Exemples d’usage

Ze manoeuvreerden hem naar een veilige plek en begonnen zich toen krachtig droog te wrijven.
Het viel hem niet eens op hoe meesterlijk Jacot manoeuvreerde.
Opnieuw had Asinus zichzelf in een schijnbaar hopeloze situatie gemanoeuvreerd.

Traductions

allemandmanövrieren
anglaismanoeuvre
catalanmaniobrar
espagnolmaniobrar
espérantomanovri
françaisintriger; manœuvrer
portugaismanobrar
tchèquemanévrovat