English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word breeding‐season

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
breeding season
breeding
(education; upbringing)
;
breeding
(education; upbringing)
;
breeding
;
(flavour)
; ;
(harden; temper; steel; toughen)
(spice; flavour)
spici

EnglishDutch
breeding‐season broedseizoen; broedtijd
breeding beschaafdheid; fokkerij; opleiding; opvoeding; teelt; teling; verwekken; welgemanierdheid
season bronsttijd; drogen; drukke tijd; gewennen; goed laten drogen; jaargetij; jaargetijde; jachtseizoen; konfijten; kruiden; rijp laten worden; rijp worden; seizoen; smakelijk maken; temperen; tijd; tijdperk; toebereiden