English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word root‐and‐branch

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
(bough)
🔗 But were they just trees and branches?
disbranĉigi
(affiliate; affiliation; arm; subsidiary)
(section; chapter)
;
(ingrain);
wortel schieten
enradikiĝi
🔗 Unlike almost all other willows, pure specimens do not take root readily from cuttings.
(stem; radix)
🔗 The roots of Norway maples grow very close to the ground surface, starving other plants of moisture.
;
(square root)

EnglishDutch
root‐and‐branch radicaal
branch afdeling; aftakken; aftakking; agentschap; arm; bijhuis; boomtak; branche; filiaal; leervak; tak; vak; zich vertakken; zijtak
root aanslaan; fundamenteel; grond‐; inwortelen; opscharrelen; radix; te voorschijn halen; verankeren; woelen; wortel; wortel doen schieten; wortel schieten; wortel‐; wroeten