English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word start place

English	Dutch (translated indirectly)	Esperanto
place (field; site; locale)	plaats ; plek ; gelegenheid	ejo
🔗 You wouldn’t like the place.
place (locate; position; set)	plaatsen ; stationeren	loki
place (lay down; put; set)	plaatsen ; zetten	meti
🔗 It has placed the heads of it victims on spikes in cities it has captured and posted videos of savage executions on‐line.
place (seat)	zitplaats	sidloko
place (attach; put onto; add; append; apply; assign; paste)	aanzetten ; voordoen	almeti
place (stead; spot; locality; site)	oord ; plaats ; plek ; stee	loko
🔗 I examined the place.
place (put)	stellen ; leggen	meti
🔗 The escalation of power outages is also deeply worrying for South Africa’s food security, driving up prices, and placing an even greater strain on stretched household budgets.
start (put on; turn on; activate; switch on; actuate; start off; put into action; put into force; put into operation)	aanzetten	aktivigi
start (spike; jump)	opspringen	eksalti
start (depart; leave; sail)	uitrukken	ekveturi
start (initiate; float; institute; introduce; launch; originate)	de stoot geven tot ; het initiatief nemen tot	iniciati
start (begin; commence; embark on)	aanvangen ; beginnen ; beginnen aan ; beginnen met ; inzetten ; starten ; een begin maken met	komenci
start (begin; commence; be started; set in; kick off)	aanvangen ; beginnen ; ertoe overgaan ; inzetten	komenciĝi
start (beginning; commencement)	aanvang ; begin	komenciĝo
start (beginning; commencement; onset)	begin ; start	komenco
🔗 I can only give you a start.
start	starten	startigi
start (arise; commence; get; materialize; come into being)	ontstaan	estiĝi
start (commencement)	ontstaan	estiĝo
start (initiative; introduction)	initiatief	iniciato
start (kick‐off)	start	starto
start (start out; set off)	opstappen ; op weg gaan ; tijgen ; weggaan	ekiri
start (start off)	aanslaan ; starten	starti
start	start	startejo

English	Dutch
start place	⇆ startpunt
place	⇆ aanbrengen; ⇆ aanleggen; ⇆ ambt; ⇆ betrekking; ⇆ gelegenheid; ⇆ herkennen; ⇆ huis; ⇆ kantoor; ⇆ leggen; ⇆ onderbrengen; ⇆ oord; ⇆ passage; ⇆ plaats; ⇆ plaatsen; ⇆ plaatsje; ⇆ plein; ⇆ plek; ⇆ positie; ⇆ post; ⇆ stationeren; ⇆ stede; ⇆ stee; ⇆ stek; ⇆ stellen; ⇆ thuisbrengen; ⇆ uitzetten; ⇆ verblijf; ⇆ winkel; ⇆ woning; ⇆ zaak; ⇆ zetten
start	⇆ aan de gang brengen; ⇆ aan de gang helpen; ⇆ aanslaan; ⇆ aantrappen; ⇆ aanvang; ⇆ aanvangen; ⇆ aanzet; ⇆ aanzetten; ⇆ afgaan; ⇆ afrit; ⇆ begin; ⇆ beginnen; ⇆ beginnen aan; ⇆ beginnen met; ⇆ beginnen over; ⇆ doen ontstaan; ⇆ een begin maken met; ⇆ ertoe overgaan; ⇆ in beweging brengen; ⇆ in beweging komen; ⇆ inzet; ⇆ inzetten; ⇆ lanceren; ⇆ laten vertrekken; ⇆ ontketenen; ⇆ ontstaan; ⇆ op gang brengen; ⇆ opdrijven; ⇆ opjagen; ⇆ opperen; ⇆ oprichten; ⇆ opschrikken; ⇆ opspringen; ⇆ plotselinge beweging van schrik; ⇆ schrikken; ⇆ springen; ⇆ sprong; ⇆ sprongetje; ⇆ start; ⇆ starten; ⇆ te berde brengen; ⇆ van start gaan; ⇆ van wal steken; ⇆ veroorzaken; ⇆ vertrek; ⇆ vertrekken; ⇆ voordeel; ⇆ voorsprong