English–Dutch dictionary

Dutch translation of the English word union

English → Dutch
  
EnglishDutch (translated indirectly)Esperanto
union
unie
union
(combination; joining; junction; unification)
union
(joining; junction; combination; assembly)
union
(labour‐union; syndicate; trade union; trades‐union)
union
(unification)
union
(combination; compound)
consumers’ union
;
🔗 EU states are said to be “hardening” their stance against a longer Brexit process and could force Britain to stay in a customs union as the price of agreeing a delay.
(USSR)
🔗 The Soviet Union was India’s largest trading partner until its collapse.
trade union
(corporation)
;
trade union
(labour‐union; syndicate; union; trades‐union)
union member
reunion
unify
(join; unite; amalgamate)

EnglishDutch
union aaneenvoeging; arbeidsvereniging; bond; eendracht; eendrachtigheid; eensgezindheid; harmonie; studentensociëteit; unie; vakbond; vakvereniging; verbinding; verbintenis; verbond; vereniging
consumers’ union consumentenbond
customs union douane‐unie; tolunie; tolverbond
labour union vakbond; vakvereniging
management and unions de sociale partners; werkgevers en bonden
postal union postunie
Soviet Union Sovjet‐Unie
trade union vakbond; vakorganisatie; vakvereniging
trade union leader vakbondsleider
union is strength eendracht maakt macht
disunion onenigheid; scheiding; splitsing
pipe‐union pijpkoppeling
reunion hereniging; reünie
tariff‐union tolverbond
trade‐unionism vakbeweging; vakverenigingswezen
trade‐unionist lid van een vakvereniging
unify eenheid brengen in; uniform maken; uniëren; verenen; verenigen; één maken
unionism unionistische gezindheid
unionist lid van een arbeidersvereniging; unionistisch
unionize in een vakbond samenbrengen; onder vakbondsinvloed brengen
union‐workhouse armenwerkhuis