Engels–Nederlands woordenboek

Nederlandse vertaling van het Engelse woord one

Engels → Nederlands
  
EngelsNederlands (indirect vertaald)Esperanto
(they; you; people; we; a fellow; a man);
🔗 How does one find Pandelume, then?
🔗 One in six care workers in the UK is from overseas, but very few earn the £ 25,600 threshold proposed by the committee.
(some kind of; any; some);
een of andere
;
(anybody; somebody; someone; anyone)
🔗 Where may one be found?
🔗 Does Islam worship the one god of Abraham, like Jews and Christians, or some other god?
(no; nobody; none; not anyone)
🔗 No one troubles me here.
one and only
(unique; singular)
;
(each other); ;
🔗 Do we understand one another?
(he)
🔗 And he is the one who can stop it.
(anybody; somebody; someone; one)
🔗 He could not even tell anyone.
(anyone at all; any; anybody; either)
wie dan ook
🔗 You know I can ride as well as anyone in the village.
(whichever; whoever; whatsoever; anybody)
onverschillig wie
;
welk dan ook
;
wie dan ook
;
(everybody); ; ;
🔗 Where is everyone hiding?
🔗 The first five chapters are designed to provide a working knowledge of grammar and vocabulary.
(firstly; first of all; originally);
🔗 Then you go first.
(initial; elementary; introductory; primary)
aanvangs‐
; ;
begin‐
🔗 It’s not the first time we’ve had this problem.
🔗 Alpha is the first Greek letter.
🔗 This is an adventure book of the first quality.
(on occasion; sometimes; occasionally)
(one time);
(as soon as)
🔗 Because once we run out of hospital beds, we will face something the likes of which we’ve never seen before.
one‐armed
unubraka
one‐berry
(eastern teaberry; checkerberry; boxberry; American wintergreen; deerberry)
oneness
;
one’s
(their; his; her)
one’s
(your)
(former);
🔗 As the morning carried on, however, Trump grew increasingly frustrated as he viewed cable news coverage of his one‐time campaign chairman arriving at the FBI field office in downtown Washington, believing his former aides’ rôles were being inflated.
(anybody; somebody; anyone; one)
🔗 That someone might be you.
thirty‐one
tridek unu

EngelsNederlands
one de een; een; één; een en dezelfde; een enkele; eentje; een zekere; ene; iemand; je; men
all except one op een na
at one eensgezind
be at one with somebody about het met iemand eens zijn over
be at one with somebody on het met iemand eens zijn over
be one één zijn
be one of the party van de partij zijn
be one too many te veel zijn
be one up on somebody iemand een slag voor zijn
be the one man to do it de enige zijn die het kan
by one stuk voor stuk; één voor één
do number one een kleine boodschap doen
for one bijvoorbeeld; om maar eens iemand te noemen; wat mij aangaat
get a hole in one de bal met één slag in de hole krijgen
he is the one hij is het
he’s a one hij is me er eentje
I’m not one for talking ik ben niet zo’n prater
in one in één keer
in one shape or another in een of andere vorm
it is all one het is allemaal hetzelfde
it is all one to me het is me om het even; het is mij eender; het is mij om het even; het is mij onverschillig
like one mad als een bezetene
many a one menigeen
neither one thing nor the other noch het een noch het ander
no one geen een; geen mens; niemand
not one geen; geen een
one … after another de ene … na de andere
one after another aan de lopende band; de een na de ander
one and all allegaar; allemaal; allen; als één man
one and only enige
one and the same een en dezelfde
one another elkaar; elkander; malkaar; malkander; mekaar
one by one een voor een; stuk voor stuk
one night op zekere nacht
one or other de een of andere
one or the other het een of het ander
one or two een paar
the last but one de laatste op één na; de op een na laatste; op een na
the one degene; die
the one man who de enige die
what kind of one? wat voor een?
you are a fine one! je bent me een mooie!
anyone de eerste de beste; een belangrijk iemand; een ieder; ieder; iedereen; iemand; wie ook
everyone een ieder; een iegelijk; elkeen; ieder; iedereen
first eerder; eerst; eerste; eerste prijs; eerste stem; eersteling; liever; nummer één; pril; primus; ten eerste; voorste
once als eenmaal; eenmaal; eens; maar eerst eens; toen eenmaal; zodra
one‐armed eenarmig
one‐berry bergthee
one‐eyed eenogig
one‐footed eenvoetig
one‐handed eenhandig
one‐horse armoedig; eenspans‐
one‐legged eenbenig
one‐man eenmans‐; eenpersoons‐
oneness eenheid; enigheid
one‐piece <kledingstuk uit één stuk>; eendelig; uit één stuk bestaand
oner uniek ding; unieke persoon
one’s je; uw
one‐seater eenzitter
one‐sided eenzijdig; partijdig
one‐time ex‐; gewezen; voormalig
one‐track eenzijdig
one‐two een‐tweetje
one‐way eenrichtings‐; in één richting
someone iemand