Woordenboek Nederlands–Esperanto

Esperanto‐vertaling van het Nederlandse woord gaan

Nederlands → Esperanto
NederlandsEsperanto
(lopen; verlopen)
(gang; loop; verloop)
(lopen; te voet gaan)
piediri
(overgaan)
(rijden)
(voorbijgaan)
vojiri
(voji)
<futura helpverbo>
(zich begeven; varen)
aan de haal gaan
ekforkuri
(aan het werk gaan; aan het werk tijgen; zich aan het werk begeven; aan de gang gaan)
(zich aan tafel zetten; aan de tafel gaan zitten; gaan aanzitten; aanschikken) ()
eraan gaan
(de benen nemen; zich uit de voeten maken)
(heengaan; ophoepelen; opkrassen; vertrekken; weggaan; opstappen)
temi pri
om kort te gaan
resume
(te ver gaan)
transpasi la limojn
(mijden; ontwijken)
(uiteengaan) ()
(ontbranden; in brand vliegen)
(betreffen; raken)
(contracteren; sluiten)
(betreffen)
(toebrengen; aandoen; afsluiten; sluiten)
(heengaan; vertrekken; weggaan; zich verwijderen; opstappen)
malsukcesegi
(intreden)
(aanvangen; beginnen; een aanvang nemen)
(passeren; voorbijgaan; voorbijlopen; óvertrekken)
(losraken)
malligiĝi
(loslaten; losraken)
malfiksiĝi
(meegaan)
(beschouwen; overwégen) ()
(nalopen; volgen)
(uitvissen; onderzoeken; natrekken)
(rondgaan) (rondiri)
(aan de hand zijn; gebeuren; geschieden; gevallen; passeren; plaatsgrijpen; plaatsvinden; voorvallen; zich afspelen; zich toedragen; vóórkomen)
(verkeren)
interrilati
(beleven; doorléven; doormaken)
(lijden)
(omkomen; te gronde gaan; vergaan; verongelukken; het leven laten)
fali stumble
(oprijzen; opstijgen; rijzen; stijgen; wassen; zich verheffen; de hoogte in gaan)
(bestijgen; klimmen; naar boven gaan; opstijgen; rijzen; stijgen; omhooggaan)
(gelden) ()
(óverlopen) ()
(overslaan)
(óverlopen)
(promotie maken)
(gaan; klinken; slaan)
(aanhanger)
(in omloop zijn) ()
(omgaan) (rondiri)
(accorderen; het eens zijn; overeenstemmen)
iri kune
(kapotgaan)
stukgaan
stukgaan
(afbreken; breken)
iri renkonte al
(tegenwerken)
(razen; uitvaren)
(woeden)
(verloren gaan)
perdiĝi
neniiĝi
nuliĝi
(terugkeren; teruglopen)
teruggaan
(dichtgaan; sluiten; zich sluiten)
disflankiĝi
(scheiden; zich verspreiden)
(uit elkaar gaan) ()
(uitlopen)
(doven; uitdoven; uitsterven)
(aflopen; verlopen; ten einde lopen)
(scheiden; uiteengaan; zich verspreiden)
(verscheiden; overlijden)
(omkomen; óndergaan; te gronde gaan; verongelukken; het leven laten)
(bederven; rotten; verrotten) ()
verlofganger
(voorgaan)
(langsgaan; passeren; voorbijlopen; óvertrekken)
(gaan)
vojiri
(voji)
(verstrijken)
(verstrijken; verlopen)
(voorafgaan; voorlopen; vooropgaan)
(voorlopen)
havi prioritaton
gvidi da disservo
(voorgaan; voorlopen)
(doorgaan met; vervolgen; voortgaan met) (pluigi)
daŭrigi la iradon
(opstappen)
(afgaan; heengaan; ophoepelen; ervandoor gaan; vertrekken; zich verwijderen; opstappen)