Sinonieme: beweren, poneren, stellen, claimen
Woordsoort | werkwoord |
---|
Uitspraak | /vərˈzekərə(n)/ |
---|
Afbreking | ver·ze·ke·ren |
---|
Vervoeging
Aantonende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(ik) verzeker | (ik) verzekerde |
(jij) verzekert | (jij) verzekerde |
(hij) verzekert | (hij) verzekerde |
(wij) verzekeren | (wij) verzekerden |
(jullie) verzekeren | (jullie) verzekerden |
(gij) verzekert | (gij) verzekerdet |
(zij) verzekeren | (zij) verzekerden |
Aanvoegende wys |
---|
Teenwoordige tyd | Verlede tyd |
---|
(dat ik) verzekere | (dat ik) verzekerde |
(dat jij) verzekere | (dat jij) verzekerde |
(dat hij) verzekere | (dat hij) verzekerde |
(dat wij) verzekeren | (dat wij) verzekerden |
(dat jullie) verzekeren | (dat jullie) verzekerden |
(dat gij) verzekeret | (dat gij) verzekerdet |
(dat zij) verzekeren | (dat zij) verzekerden |
Gebiedende wys |
---|
Enkelvoud/Meervoud | Meervoud |
---|
verzeker | verzekert |
Deelwoorde |
---|
Teenwoordige deelwoord | Verlede deelwoord |
---|
verzekerend, verzekerende | (hebben) verzekerd |
„Ja, het is echt, hoor!” verzekerde de klant, doch nu verloor de kruidenier zijn geduld.
Er zal spoedig genoeg worden gevochten, dat verzeker ik u.
Het zou niet meer zijn dan een formaliteit, zo had Scharde hem verzekerd.
Verzeker hem dat ik hem niet beschouw als zijn vrienden, met wie ik hoffelijk kan verkeren, maar als een man met wie ik op voet van oorlog sta.